- spit
- n. spuug, spog, speeksel; perfekte gelijkenis; spit (steek met de spade); landtong--------v. spuwen, spugen; blazen; spetteren; motregenen; eruit gooien--------v. spuwen; uitspugen; druppelen (regen); geluid van spugen laten horen (bij kwaadheid)spit1[ spit]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 spit ⇒ braadspit2 landtong3 spade ⇒ schop♦voorbeelden:3 dig a hole two spit(s) deep • een gat twee spaden diep gravenII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 spuug ⇒ speeksel2 geblaas ⇒ gesis 〈van kat〉3 buitje♦voorbeelden:3 a spit of snow • een sneeuwbuitje¶ the spitting of • het evenbeeld vanspit and polish • (grondig) poetswerk 〈bijvoorbeeld in het leger〉————————spit2〈spit/spat, spit/spat [spæt]〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 spuwen ⇒ spugen2 sputteren ⇒ blazen 〈bijvoorbeeld kat〉3 lichtjes neervallen ⇒ druppelen 〈regen〉; zachtjes sneeuwen♦voorbeelden:1 I could have spat in his eye • ik had hem in het gezicht kunnen spugen¶ he is the spitting image of his father • hij lijkt als twee druppels water op zijn vaderII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈ook +out〉(uit)spuwen ⇒ (uit)spugen, opgeven♦voorbeelden:1 spit blood • bloed opgeven¶ spit out a curse • er een vloek uitgooien〈informeel〉 spit it out! • voor de dag ermee!————————spit3〈werkwoord; spitted〉1 aan het spit steken/rijgen ⇒ spietsen
English-Dutch dictionary. 2013.